Samenwerken voorbij statusverschillen en populisme
De koers van de economie wordt al decennia bepaald door academisch gevormden, maar de uitvoering ligt bij praktisch geschoolden. Inmiddels is die machtsbalans verschoven: waar academici vroeger richting gaven, dragen nu de praktisch werkenden de feitelijke economie. Zij beschikken over vakbekwaamheid, inkomen en invloed, terwijl veel academici hun status en vertrouwen bij het publiek hebben verloren.
Een gesprek over globale problematiek (bijvoorbeeld klimaatopwarming) komt echter moeizaam op gang, niet alleen door wederzijds wantrouwen, maar ook door de manier waarop het publieke debat is ingericht. Waar persoonlijke gesprekken ruimte bieden om gehoord te worden en samen te zoeken naar perspectief, dwingt het politiek verdeelde medialandschap tot positiekeuze en escalatie. Academici worden weggezet als wereldvreemde elitaire mensen, praktijkmensen als kortzichtige dwarsliggers, gericht op eigen belang. Die karikaturen versterken elkaar en maken dat beide groepen zich defensief opstellen in plaats van te luisteren.
Politiek speelt hier een dubbelrol: waar zij dat gesprek zou kunnen faciliteren, heeft zij er soms juist belang bij die verdeeldheid aan te wakkeren. Angst en verontwaardiging mobiliseren kiezers voor populisten effectiever dan genuanceerde dialoog. Zolang validatie van (onrust)gevoelens belangrijker is geworden dan gezamenlijk zoeken naar oplossingen, blijft de weg naar een kwalitatieve economie geblokkeerd, niet omdat het idee onhaalbaar is, maar omdat het gesprek erover niet plaatsvindt.
Een gezamenlijk perspectief kan pas ontstaan wanneer kennis en praktijk opnieuw met elkaar in gesprek raken, niet in de vorm van hiërarchie, maar van wederzijdse erkenning, in evenwaardigheid. Dat vraagt van academici dat zij hun ideeën niet alleen onderbouwen met cijfers en morele argumenten, maar ook toetsen aan de dagelijkse werkelijkheid van wie het werk doet. Van praktisch geschoolden vraagt het de bereidheid om te zien dat niet elke verandering een bedreiging is, maar soms een kans op rust, zingeving en trots in plaats van voortdurende prestatiedruk. Beleid kan dit gesprek ondersteunen door ruimte te scheppen voor lokale initiatieven waarin kennis en vakmanschap elkaar aanvullen. Alleen wanneer de waarde van arbeid, inzicht en duurzaamheid als één geheel wordt gezien, kan een economie van kwaliteit wortel schieten.
Een economie van kwaliteit vergt echter ook duidelijke grenzen (en importrestricties). Producten die tot stand komen door dierenleed, vervuiling of uitbuiting kunnen niet als kwalitatief worden beschouwd, hoe winstgevend ze ook zijn. Dat vraagt om een toetsingskader dat kwaliteit niet alleen definieert in termen van duurzaamheid, maar ook van rechtvaardigheid. Onafhankelijke instellingen zouden die toetsing en controle kunnen uitvoeren, mits voldoende gefinancierd en met publieke transparantie over herkomst, impact en naleving van afspraken. Zo wordt voorkomen dat het begrip kwaliteit en duurzaamheid verworden tot een nieuw marketingetiket. Echte kwaliteit onderscheidt zich doordat zij bijdraagt aan het welzijn van mens, dier en aarde en daarmee aan de waardigheid van het werk zelf.