Samenwerken voorbij statusverschillen en populisme
De koers van de economie wordt al decennia bepaald door academisch gevormden, maar de uitvoering ligt bij praktisch geschoolden. Inmiddels is die machtsbalans verschoven: waar academici vroeger richting gaven, dragen nu de praktisch werkenden de feitelijke economie. Zij beschikken over vakbekwaamheid, inkomen en invloed, terwijl veel academici hun status en vertrouwen hebben verloren.
Dat maakt dat de ideeën van denkers als econoom Paul Schenderling -gericht op een economie van kwaliteit in plaats van kwantiteit- moeilijk voet aan de grond krijgen. Wie in de praktijk het werk doet, wil eerst zijn verworven stabiliteit en welvaart behouden. De roep om minder groei klinkt voor hen als een dreiging om opnieuw te moeten inleveren, ditmaal voor een ideaal dat van bovenaf wordt aangedragen. Zolang beide groepen niet tot een gezamenlijk perspectief komen, waarin kwaliteit ook betekent dat arbeid en kennis elkaar weer versterken, zal de overgang naar een kwalitatieve economie politiek noch maatschappelijk haalbaar zijn.Waarom het gesprek niet op gang komt
Dat gesprek komt echter moeizaam op gang, niet alleen door wederzijds wantrouwen, maar ook door de manier waarop het publieke debat is ingericht. Waar persoonlijke gesprekken ruimte bieden om gehoord te worden en samen te zoeken naar perspectief, dwingt het medialandschap tot positiekeuze en escalatie. Academici worden weggezet als wereldvreemde elitaire mensen, praktijkmensen als kortzichtige dwarsliggers. Die karikaturen versterken elkaar en maken dat beide groepen zich defensief opstellen in plaats van te luisteren.
Politiek speelt hier een dubbelrol: waar zij dat gesprek zou kunnen faciliteren, heeft zij er soms juist belang bij die verdeeldheid aan te wakkeren. Angst en verontwaardiging mobiliseren kiezers effectiever dan genuanceerde dialoog. Zolang mensen vooral willen horen dat hun onrust terecht is, in plaats van samen op zoek te gaan naar oplossingen voor interne en globale problemen als klimaatopwarming, komt een kwalitatieve economie er niet: niet omdat het niet kan, maar omdat we er niet echt over praten.
De Nederlandse paradox
Maar dit veronderstelt vertrouwen dat er op dit moment nauwelijks is. Decennia van polderen hebben geleerd dat overleg vaak schijnparticipatie is: burgers mogen meepraten, maar beslissingen liggen al vast. Problemen zoals de stikstofcrisis slepen zich jaren voort, terwijl in wijken waar andere talen klinken, mensen zich letterlijk niet meer thuis voelen.
Dat politieke vluchtelingen moeten worden opgevangen en werknemers uit de EU welkom zijn, staat buiten kijf. Maar dat beide groepen worden ingezet om onaantrekkelijk werk te verzetten -in slachthuizen bijvoorbeeld, terwijl de overgrote veestapel de belangrijkste veroorzaker is van diezelfde stikstofcrisis en de woningmarktstagnatie- onthult de tegenstrijdigheid: we houden een (exportgericht) systeem in stand dat we zouden moeten afbouwen.
Die combinatie van traagheid, vervreemding en fundamentele onwil om structurele keuzes te maken, maakt dat autoritaire en populistische leiders aantrekkelijk worden: zij beloven eindelijk door te pakken. Maar in plaats van deze onderliggende contradictie aan te pakken, bedienen zij vooral bestaande belangen van kleine ondernemers door ingreep te vertragen en leiden zij de discussie af naar zondebokken.
De vergeten stemmen
Populisten vinden hun voedingsbodem niet alleen bij werkenden die zich bedreigd voelen, maar ook bij ouderen, arbeidsongeschikten, zorgbehoevenden en jongeren die nog niet aan het arbeidsproces deelnemen. Wat deze groepen gemeen hebben is dat ze buiten het productieproces staan, maar wel afhankelijk zijn van wat dat proces oplevert en vrijwel geen invloed hebben op de richting ervan, alleen bij verkiezingen.
Ouderen hebben hun leven lang bijgedragen, maar worden nu buitengesloten van beslissingen over hun pensioenen, zorg en leefomgeving. Arbeidsongeschikten zijn volledig afhankelijk van systemen die over hen beslissen en ervaren bureaucratie als vernederend. Zorgbehoevenden blijven onzichtbaar in debatten over economische kwaliteit, terwijl hun welzijn direct afhangt van beschikbare zorg die steeds schaarser wordt. Jongeren hebben geen stemrecht, maar ondervinden wel de gevolgen van beslissingen over klimaat, staatsschuld en woningmarkt.
Hun invloed op beslissingen die de kwaliteit van hun bestaan bepalen is minimaal tot nihil. Ze zitten niet aan overlegtafels, economische modellen rekenen alleen met hun kosten, niet met hun welzijn. Via stemgedrag kunnen sommigen van hen systemen ontregelen, maar dat is destructieve macht, geen constructieve inspraak. Populisten geven ze validatie van hun onvrede, maar geen échte invloed op beleid. Dat maakt de paradox compleet: juist degenen die het meest direct ervaren wat het betekent als economie draait om kwantiteit in plaats van welzijn, hebben het minste te zeggen over de richting.
Wat er nodig is
Een gezamenlijk perspectief kan pas ontstaan wanneer kennis en praktijk opnieuw met elkaar in gesprek raken, niet in de vorm van hiërarchie, maar van wederzijdse erkenning, in evenwaardigheid. Dat is geen vanzelfsprekendheid. Academici zullen moeten erkennen dat hun ideeën -hoe goed onderbouwd met cijfers en morele argumenten ook- weinig waarde hebben als ze de dagelijkse werkelijkheid van uitvoerders negeren. Van praktisch geschoolden vraagt het de bereidheid om verder te kijken dan de directe dreiging en te zien dat verandering soms juist rust, zingeving en trots kan brengen in plaats van stress door voortdurende prestatiedruk. Maar die bereidheid komt er niet vanzelf: wie jarenlang heeft moeten werken voor zijn positie, geeft die bevoorrechte positie niet zomaar op voor een belofte.
Beleid kan dit gesprek op bescheiden schaal ondersteunen door ruimte en middelen te scheppen voor lokale initiatieven waarin kennis en vakmanschap elkaar aanvullen, niet als groot programma van bovenaf, maar als experiment waarbij fouten mogen worden gemaakt. Alleen wanneer de waarde van arbeid, inzicht en duurzaamheid als één geheel wordt gezien én in de praktijk tastbaar voordeel oplevert, kan een economie van kwaliteit wortel schieten.
Grenzen aan kwaliteit
Een economie van kwaliteit vergt echter ook duidelijke grenzen. Producten die tot stand komen door dierenleed, vervuiling of uitbuiting kunnen niet als kwalitatief worden beschouwd, hoe winstgevend ze ook zijn. Dat vraagt om een toetsingskader dat kwaliteit niet alleen definieert in termen van duurzaamheid, maar ook van rechtvaardigheid. Onafhankelijke instellingen zouden die toetsing en controle kunnen uitvoeren, mits voldoende gefinancierd en met publieke transparantie over herkomst, impact en naleving van afspraken. Zo wordt voorkomen dat het begrip kwaliteit verwordt tot een nieuw marketingetiket. Echte kwaliteit onderscheidt zich doordat zij bijdraagt aan het welzijn van mens, dier en aarde en daarmee aan de waardigheid van het werk zelf.